vrijdag 19 oktober 2012

Humanistici

Ik ben in een zaal vol humanistici. Ik ben aanwezig op vrijwillige basis. Ik ben niet door de humanistici ontvoerd en ontkleed en op de grond geworpen zodat de humanistici allerlei humanistische voorwerpen in me kunnen steken of zo. Onderweg naar de zaal vol humanistici regende het. We verplaatsten ons door te nauwe straten naar de zaal. In de zaal worden diploma’s uitgereikt. Er zijn studenten afgestudeerd aan de universiteit voor Humansitiek. Mijn vriendin is een van hen. Met haar erbij zijn er nu 422 afgestudeerde humanistici in Nederland. Ik weet niet precies wat het Humanisme inhoudt. Ik heb het wel eens op Wikipedia opgezocht, en het wel eens aan mijn vriendin gevraagd, maar ik snap er niet veel van. Volgens mij is het iets met pauwenveren of powerveren, dat versta ik nooit. In de zaal zijn in geen veren aanwezig, wel veel bloemen - allerlei soorten bloemen. Bijna alle humanistici hebben een flesje water voor zich op tafel staan. Ik weet niet of ze het water zelf, van thuis, hebben meegebracht, of het op de toiletten van de Universiteit voor Humanistiek in hun flesje hebben gedaan.
Als mensen aan me vragen wat mijn vriendin studeert, weet ik nooit hoe ik dat verdomde Humanisme uitgelegd krijg. Dus zeg ik altijd maar dat mijn vriendin voor dierenartsassistente leert. Dan knikken de mensen gelukkig begrijpend.
In de zaal vol humanistici luisteren we met z’n allen naar een toespraak. Geklik van fototoestellen. Er liggen bloemblaadjes in het natte gangpad. Een vrouw begint te hoesten. Ze zit achterin de zaal. De vrouw blijft maar hoesten. Ze heeft een echte hoestbui. Sommige humanistici draaien hun flesje water open en nemen een slokje water. De spreker stopt met praten. Iedereen kijkt naar de vrouw die achterin de zaal zit te hoesten. Ze heeft een vuist voor haar mond en kijkt met haar rode hoofd naar beneden terwijl ze maar doorhoest. Niemand van de humanistici biedt de vrouw een slokje water aan.

maandag 15 oktober 2012

Garage

De bel gaat. Een politieagent staat voor de deur. Hij vraagt of ik een sleutel van de garage heb. Hij wijst op de garage naast mijn voordeur. Ik woon boven de garage. Ik zeg dat ik de sleutel niet heb. De politieagent kijkt me aan. Hij heeft een gezicht alsof hij ooit, overdag, op een parkeerplaats verwekt is. Een buurman staat naast hem. De buurman vraagt of ik weet wie de sleutel heeft. Ik zeg dat ik het niet weet. Ik wens ze veel succes en zeg dat ik hoop dat alles goedkomt.
Ik ga naar binnen. De poes van de buren zit ineens op de bank. Ik kijk hoe de poes van de buren haar kont schoonlikt. Wat zijn dieren toch superieur aan mensen. Het is een dunne, grijze poes met een roze halsbandje.
Rumoer op straat. Rumoer op straat!
Vanachter een gordijn kijk ik naar buiten. De politieagent, de buurman en nog meer buurmannen staan naast een gele bestelbus. Op de bestelbus staat een opdruk: Slotenmaker.
Ik hoor hoe er aan het slot van de garage gemorreld wordt. Ik kan niet zien wat er gebeurt. De buren kijken toe en maken, aan hun gezichten te zien, jolige opmerkingen. Ik woon in een volksbuurt. Ik trek me zoveel mogelijk terug. Ik ben zelf afkomstig uit het volk, daarom weet ik dat het volk slecht en onbetrouwbaar en een voertuig van het kwaad is. Één van de buurmannen pulkt een pleister van zijn arm, kijkt naar een wondje op zijn arm en plakt de pleister weer terug.
Ik zie dat mijn vriendin de straat in komt. Ze praat met de buren, ze wordt gelijk opgenomen in de groep. Ze maakt grappen met de buren. Ze hebben het erg fijn samen. Ik zie ook de buurman die mij altijd vanachter zijn raam staat aan te kijken als ik voor de spiegel in de huiskamer pukkels uitknijp.
Als mijn vriendin binnen is, zegt ze dat ze zag dat de politieagent een paar enorme zakken wiet uit de garage haalde. Er zat een illegale hennepkwekerij in de garage naast ons huis. Mijn vriendin en ik roken regelmatig de geur van wiet. We dachten dat onze buren gewoon stevige blowers waren. Mijn vriendin zegt dat het niet bekend is van wie de garage is. Daar gaat de politie nu proberen achter te komen. Ondertussen likt de poes nog steeds aan haar kont. Hij is al schoon, maar kennelijk wil ze de kont nog schoner hebben dan hij al is.

vrijdag 5 oktober 2012

Tepel

Ik lig in het gras, in een park. Het is nog net geen ochtend, ik ben toch wakker. Kennelijk heb ik in het park geslapen. Op een meter afstand staan drie meeuwen. Ze kijken me aan en zwijgen. Ineens staat er een jongetje voor me. Hij draagt een voetbalshirt. Brazilië. Het jongetje begint te krijsen. Hij slingert zijn armen in de lucht. Ik schrik. Het jongetje stopt met krijsen en zegt ‘hoi’ tegen me. Ik vraag aan het jongetje of hij mij kent. ‘Nee,’ zegt hij, ‘maar ik ken wel iemand die op u lijkt.’ Het jongetje vraagt of hij me foto’s mag laten zien van alle dieren die hij heeft doodgemaakt. Voor ik antwoord kan geven, haalt hij vijf foto’s uit zijn broekzak en laat ze mij zien. Een wesp, een naaktslak, een egel en een eend. Op de laatste foto is een jongetje te zien. Ongeveer even oud als het jongetje met het voetbalshirt. Het jongetje op de foto glimlacht en zwaait naar de fotograaf. Ik kijk het jongetje in het voetbalshirt aan. Hij wijst op me en begint te lachen. ‘Uw gezicht!’ zegt hij. Ineens staat het jongetje van de foto naast hem. Hij leeft dus nog, de vuile leugenaar. Het jongetje in het voetbalshirt vraagt of het andere jongetje een liedje voor me mag zingen. ‘Voor veertig cent,’ zegt hij. Ik zeg dat ik naar huis wil, maar dat het wel kan als het een kort liedje is. Ik geef het jongetje van de foto vijftig cent. Het jongetje in het voetbalshirt zegt dat ze niet kunnen wisselen. Het jongetje van de foto begint te zingen. Heel zacht, maar toch heel vals. Hij zingt geen woorden, het zijn een soort klanken met veel stiltes ertussen.
Ik voel onder mijn overhemd. Ik heb een wond op mijn tepel. Mijn overhemd zit vastgeplakt aan de wond. Dat jongetje zingt maar door. Ik ben bang voor infecties en trek de stof los terwijl ik luister. Ik weet niet hoe de wond op mijn tepel gekomen is. Het is een kleine wond, maar hij doet toch best pijn.
Een vrouw loopt voorbij. Ze heeft, in een doorzichtige plastic zak, een muis bij zich. De muis is gewoon nog in leven en probeert langs de randen van de zak omhoog te klimmen. We kunnen de muis allemaal zien. Het jongetje houdt op met zingen. De jongetjes lopen achter de vrouw aan. Ik trek mijn overhemd nog een keer los van de wond op mijn tepel. Door het park lopen mensen die, aan de haast die ze hebben te zien, naar hun werk gaan.