vrijdag 5 oktober 2012

Tepel

Ik lig in het gras, in een park. Het is nog net geen ochtend, ik ben toch wakker. Kennelijk heb ik in het park geslapen. Op een meter afstand staan drie meeuwen. Ze kijken me aan en zwijgen. Ineens staat er een jongetje voor me. Hij draagt een voetbalshirt. BraziliĆ«. Het jongetje begint te krijsen. Hij slingert zijn armen in de lucht. Ik schrik. Het jongetje stopt met krijsen en zegt ‘hoi’ tegen me. Ik vraag aan het jongetje of hij mij kent. ‘Nee,’ zegt hij, ‘maar ik ken wel iemand die op u lijkt.’ Het jongetje vraagt of hij me foto’s mag laten zien van alle dieren die hij heeft doodgemaakt. Voor ik antwoord kan geven, haalt hij vijf foto’s uit zijn broekzak en laat ze mij zien. Een wesp, een naaktslak, een egel en een eend. Op de laatste foto is een jongetje te zien. Ongeveer even oud als het jongetje met het voetbalshirt. Het jongetje op de foto glimlacht en zwaait naar de fotograaf. Ik kijk het jongetje in het voetbalshirt aan. Hij wijst op me en begint te lachen. ‘Uw gezicht!’ zegt hij. Ineens staat het jongetje van de foto naast hem. Hij leeft dus nog, de vuile leugenaar. Het jongetje in het voetbalshirt vraagt of het andere jongetje een liedje voor me mag zingen. ‘Voor veertig cent,’ zegt hij. Ik zeg dat ik naar huis wil, maar dat het wel kan als het een kort liedje is. Ik geef het jongetje van de foto vijftig cent. Het jongetje in het voetbalshirt zegt dat ze niet kunnen wisselen. Het jongetje van de foto begint te zingen. Heel zacht, maar toch heel vals. Hij zingt geen woorden, het zijn een soort klanken met veel stiltes ertussen.
Ik voel onder mijn overhemd. Ik heb een wond op mijn tepel. Mijn overhemd zit vastgeplakt aan de wond. Dat jongetje zingt maar door. Ik ben bang voor infecties en trek de stof los terwijl ik luister. Ik weet niet hoe de wond op mijn tepel gekomen is. Het is een kleine wond, maar hij doet toch best pijn.
Een vrouw loopt voorbij. Ze heeft, in een doorzichtige plastic zak, een muis bij zich. De muis is gewoon nog in leven en probeert langs de randen van de zak omhoog te klimmen. We kunnen de muis allemaal zien. Het jongetje houdt op met zingen. De jongetjes lopen achter de vrouw aan. Ik trek mijn overhemd nog een keer los van de wond op mijn tepel. Door het park lopen mensen die, aan de haast die ze hebben te zien, naar hun werk gaan.